
De dood komt altijd onverwacht, maar deze wel heel erg abrupt. De kinderen kijken naar het lijk alsof ze het door een verwarming van hun gevoelens weer tot leven kunnen brengen. Het is te vroeg om te bevatten en al bijna te laat om te rouwen. In Italië begraaft men immers met alles erop en eraan. Veel geweeklaag, ontelbare bloemen, klaagzangen, optochten. De winkels die gespecialiseerd zijn in grafstenen en doodsnuisterijen vind je in het miniemste dorpje.
Onze kinderen begrijpen dat decorum inmiddels feilloos. Binnen tien minuten heeft het drietal een aantal speelgoederen verzameld die mee ten grave moeten gaan. Ik zie in hun ogen het verdriet van Corrie Vonk met haar legendarische voordracht `Het konijn is dood` en voel Karst Woudstra met zijn toneelstuk `Een hond begraven`. Sommige pijnplekken zijn universeel.
Ons drietal staat aan het gegraven gat, knippert tegen het ochtendlicht en tegen de eerste kennismaking met een groot verdriet. Ze hadden een lied willen zingen, iets ten afscheid, maar de woorden blijven steken in de keel. Onze hond weet zich alleen getroost door een barbie, legopoppetje en een speelgoedauto. Ik wentel een brok albast in het midden en mijn hart voel als een steen. Waar zijn we in gebreke gebleven? Hoe kan een fikkie zomaar sterven?
De buurt antwoord op deze stadse vragen, met zoveel wijsheden dat ik uiteindelijk niet echt wijzer word. De schoenmaker vraagt of we wel aan zijn buik gevoeld hebben, want als die hard als leer aanvoelde zal het die beroemde maagziekte geweest zijn.
De kokkin van een restaurantweet stellig dat het beestje giftige paddenstoelen verorberd heeft. En buurvrouw Brunella, door ons liefkozend Nel genoemd, komt met een natuurlijke verklaring; een adder. Die zitten er inderdaad genoeg op de negen hectare die we nauwelijks kunnen bewerken. De kinderen mogen alleen uit wandelen met laarsjes aan, maar een hond.... Een hond draagt geen laarsjes en zeker niet over zijn snuffende neus.
Drie dagen later weten we alles over adderbeten, voedselvergiftiging en maagkwalen. Wij stadse lui zijn ingewijd in het landleven. Maar als enige hebben we geen hond meer, die kwispelend het pad oprent, die bedelt aan tafel, de vuilniszakken doorwoelt en tegen de kinderen aankruipt als ze een nachtje buiten slapen.
Het is stil, doodstil. Dochter Marije trekt witjes weg bij het lege hok, David van bijna drie vult als altijd de voederbak, want zijn verstand gaat boven elk begrip uit. Alleen Marijn krijgt als middelste iets rationeels, zoekend naar een oplossing: ´Nu moeten we een nieuwe hond kopen`.
De anderen reageren vol afgrijzen: `Wij willen geen ander. Dit was onze hond`.
Het knulletje van vijf huilt ´s avonds zijn kussens nat. Zijn gedachten vliegen alle kanten op. Hoe we het beestje ophaalden uit het asiel, een bak gingen kopen en eten, een supermarktwagentje vol. Ik zie hem nog door de gangen van de winkel lopen, links en rechts meldend dat hij eigenlijk een hond had. Bij de kassa gekomen, laadde hij aandachtig de twintig blikken, drie haarborstels en zes vlooienbanden uit, om nogmaals trots te vermelden: `Dit is voor mijn hond`.
De lieftallige kassajuffrouw vroeg bij zoveel klandizie ineens beleefd: ´En jongeman hoe heet je hond?´ Het kwam er na alle Italiaanse volzinnen rond Hollands uit: ´Vuilnisbakkie`. De verwarring in de winkel was groot. `Zeker een Hollandse naam. Dat kunnen we niet uitspreken, hoor`.
Nu is het beestje terug naar af, de vuilnisbak voorbij. Hij rust onder aarde en dat vind een kind van vijf te laag bij de grond. `Als ik dan geen nieuwe hond mag, dan wil ik de mijne opgraven. Ik moet toch zien hoe hij geworden is`. De gedachte dat je een lijk met rust moet laten gaat er bij dit semi-Italiaantje niet in.
Hij heeft geen rust. Hij kan niet eens slapen. Dromen van adders en paddenstoelen beklemmen zijn nachtrust. De mensen om hem heen zeggen zoveel. Ze praten maar en hij verstaat het wel, maar bevatten, nee. Hij snikt en zucht, zoals alle mensen om hem heen dat doen bij het woordje `dood`.
Alleen zijn moeder staat met droge ogen naast zijn bedje. `Waarom huil jij niet, mamma?`
`Ik ben Hollandse, wij huilen meer van binnen dan van buiten`. Daar moet hij om lachen. Dat is net zoiets als moeten plassen zonder naar de wc te gaan. Bespottelijk.
Het begrip Holland zet echter de hersentjes in werking. Daar hadden we de hond nog gehad. Dat paradijs kent geen slangen. Stompinnig verbeter ik: `Daar konden we geeneens een hond hebben op een bovenhuis. Daar hadden we nauwelijks tuin om het dier te begraven`.
Nu staat het ventje op scherp: `In Holland hebben ze geen lampjes op de begraafplaats. Hier branden ze elke nacht een kaarsje. Ik heb het zelf gezien`. Hij zal en moet het bed uit. Licht moet er zijn, opdat zij die niet meer met ons zijn, toch helder kunnen zien. Vader wordt aan zijn pyjamajas getrokken en is zo gek niet of verdwijnt met een zaklamp in de duisternis van negen hectare.
Op de steen prijkt even later een Philips buitenlamp, die zelfs bij onweer standhoudt temidden van de barbiepop, het legopoppetje en een autootje. Vader komt klapperend van de kou weer terug , met de verkeerde woorden: `Als je nog eens iets weet; het is hondenweer`.
De voormalige eigenaar is tevreden als zijn dekentje over hem heengetrokken wordt en hij vanuit het raam naar het lumineuze graf kan kijken: `Zie je wel mamma, pappa zei het ook: Het is hondenweer, dus krijgen we weer een hond. Omdat we alles nu beter kunnen zien en mijn hond weet dat we hem nooit kunnen vergeten`.
Hoe leg je uit dat voor doden een bedlampje niet genoeg is? Of helpt het misschien heel even, tegen het schuldgevoel, de duisternis, het grote niets. Mijn kinderen spreken beter Italiaans dan ik, ze verstaan beter.
Alle vriendjes worden uitgenodigd om het graf te bezichtigen, te snotteren en kindvrouw Marije legt elke dag nieuwe bloemen bij de steen. `Zo houd je verdriet vers, mamma`. Ik blijf nuchter, met een gaatje in mijn hart en weet niet meer te zeggen dan: `Ja kind, maar als naar het graf gaat, doe vooral je laarsjes aan. Er kan een adder onder het gras zitten`.
(Uit: Toscaanse Trubbels)